De clubidentiteit

Jeroen van Meerwijk heeft in het jubileumnummer van 2003 er het volgende over geschreven:

Incidenteel studentengekibbel

Lang geleden was schaken, net als paardrijden, uitsluitend een bezigheid voor echte heren. Het gewone volk mocht dobbelen of dammen of iets anders doms doen, zoals palingtrekken of katknuppelen. Studenten beschouwden zichzelf in de 19e eeuw als een elite, ver verheven boven gewone mensen, maar hadden bovendien in sommige opzichten een gezonde afkeer van de gevestigde orde. Men was hartstochtelijk aanhanger van het koningshuis, maar werd beslist geen lid van een burgervereniging. Zo was er een Studentenweerbaarheids bataljon, waar de jongelui zich konden oefenen in schermen en pistoolschieten. Bij bijzondere gelegenheden paradeerden ze trots voorop, zodat iedereen zich kon vergapen aan de indrukwekkende uniformen en stoere wapens. En omdat ze dat graag deden, voorop lopen, was een gelegenheid al gauw bijzonder genoeg om alle vaandels en verdere fratsen uit de kast te halen.

Op de studentensociëteiten werd wel incidenteel geschaakt, maar er kwam nog geen vereniging van de grond. De eerste burgerverenigingen dateren uit de periode 1840-1860. Vaak ontstonden deze na een stedenmatch, waarbij de herensociëteiten van bijvoorbeeld Doesburg en Wijk bij Duurstede een correspondentiepartij speelden en wekelijks beraadslaagden over de volgende zet. In het jaar 2000 is een dik proefschrift verschenen over de opkomst van schaakvereni­gingen in de 19e eeuw. Uit de krantenrecensies bleek dat de promovendus daarmee zo ongeveer alle maatschappelijke ontwikkelingen wilde verklaren, althans ermee in verband brengen.

Het gaat wat ver om de afschaffing van de slavernij in dit licht te zien. In het Utrechtse studentenleven was er tot circa 1900 slechts één vereniging, het Corps. Voordien waren er wat strubbelingen en afscheidingen geweest, maar het voert te ver om dat hier uiteen te zetten. De meisjes mochten een eigen clubje oprichten, mits ze zich gedroegen als het gezeglijke zusje. Aan de Veeartsenijschool was ook een vereniging, maar die werd door het Corps niet als studentenvereniging erkend. Ook de jongens van de Landbouwhogeschool werden niet geaccepteerd, ook al noemden ze zichzelf het Wagenings Studentencorps. Het Wage­ningse Argo mocht tot na de Tweede Wereldoor­log niet meedoen aan dé jaarlijkse studentenroei- wedstrijd, de Varsity. De Corpora in de universiteitssteden beschouwden zichzelf als de enige échte studentenver­enigingen.

Structureel studentengekibbel

In Utrecht ontstond een langdurige loopgravenoorlog na de oprichting van Unitas in 1913. Unitas wilde een betaalbare vereniging voor iedereen zijn, zonder ontgroening, en ook toegan­kelijk voor meisjes. Het Corps weigerde Unitas te erkennen en men zat elkaar zoveel mogelijk dwars op alle organisato­rische terreinen. De professoren waren het spuugzat toen beide verenigingen namens de studenten een speech wilden afsteken op de begrafenis van een hoogleraar in 1932. Een bemiddelingspoging van de rector magnificus liep spaak op het haantjesgedrag en de wederzijdse achterdocht. Zelfs toen het studen­tenverzet van de grond kwam na de Duitse inval en de verenigingen verboden waren, bleef men (zowel in het Corps als in Unitas) elkaar waarschuwen dat lieden van de andere club niet te vertrouwen waren!

Als gevolg hiervan waren er gescheiden circuits in het Utrechtse studentenleven. De veeartsen voetbalden bijvoorbeeld ieder jaar een keer tegen de tandartsen. De sportclubs van het Corps en Unitas kwamen elkaar hooguit per ongeluk in een kroeg tegen. Wie dan in de meerderheid was mepte de ander eruit. Daarom trok men zich meestal terug in de eigen sociëteit. De schaakclubjes van de diverse verenigingen leidden een zieltogend bestaan, totdat een ijverig talent de boel eventjes wat leven inblies. Al gauw sloot zo iemand zich aan bij een burgervereniging en het studenten­schaak zakte dan weer in. Men klungelde binnenshuis wat aan; zelden werd een onderlinge competitie afgerond. Het verwaterde meestal in de tentamen- en examentijd.

Bepaalde sporten mochten zich verheugen in studentenbelangstelling: bijna iedere vereniging had in de periode 1920-1940 onderverenigingen voor tennis, voetbal en paardrijden. De tandartsen hadden zelfs de keuze tussen paardrijden bij Unitas of bij hun eigen clubje.Rond 1930 deden de corpora ongeveer wat de burgersociëteiten zeventig jaar tevoren hadden bedacht: schaken in stedenwedstrijden. Het ging nu ietsje anders: geen consultatiepartijen meer maar teamwedstrijden tegen de corpora uit Leiden, Amsterdam en Groningen. Zelfs de katholieken uit Nijmegen mochten meedoen. Er groeide een heuse corps-competitie uit. De jaarlijkse hoofdprijs was een zilveren stuk: Koning, Dame, Loper. Er is zelfs nog om het Zilveren Paard gespeeld, meen ik. Maar dat zou ik moeten nazien in een map met aantekeningen, die nu even verdwaald is. De competitie om de Zilveren Toren is niet eens meer in de steigers gezet.

Na-oorlogse verzuiling

Na de Tweede Wereldoorlog waaide er even een andere geest door Nederland. Samen wilde men de schouders zetten onder de wederopbouw. Maar al gauw stak de oude hokjes­geest de kop weer op en benadrukte iedereen de eigen identiteit in de verzuiling. (Hoeveel procent van de Paul-Keres-leden zou weten wat het Bisschoppelijk Mandement van 1954 inhield? De bisschoppen vonden dat een goed katholiek niet naar de VARA mocht luisteren, geen socialistische krant mocht lezen, beslist niet op de socialisten mocht stemmen, zelfs niet op ‘vadertje Drees’, en alleen lid mocht zijn van een katholie­ke vakbond. En de meeste mensen pikten dat gewoon. Over de idiote eisen die men in ‘rode’ kringen aan elkaar stelde, hebben we het misschien nog een andere keer.) De studentenschaakclubjes deden iets soortgelijks: iedereen bij z’n eigen kluppie, bij Unitas, Veritas, SSR, en natuurlijk het Corps.

Uit het jasje groeien

Er kwamen steeds meer studenten, dus ook steeds meer student-schakers. (Voor de statistici of andere cijfervreters onder ons: het totaal aantal Utrechtse studenten groeide van circa 1500 naar 3000, en zakte in de crisis van de jaren dertig terug naar 2500. Begin jaren vijftig groeide het aantal eerstejaars tot boven het vooroorlogse totaalaantal. Nostalgen onder ons hebben de overstap gemaakt van werkcolleges met 15 of 20 man naar hoorcolleges met enkele honderden.) Genoeg om met de gewone burgercompetitie mee te doen.

Na enkele jaren waren de goede schakers het beu om ver beneden hun niveau te spelen, alleen maar omdat er geen teams op de been gebracht konden worden die in de breedte sterk genoeg waren. Een soortgelijk effect zie je nog steeds in de diverse clubs in de provincie: de eerste drie borden zouden best landelijk kunnen spelen, maar omdat de staart veel nullen scoort komen ze nooit boven een bepaald onderbond-niveau uit.

Stamboombesef

Een verdergaande samenwerking in de jaren vijftig in de Utrechtse Studenten Sport Stichting bracht de schakers op een idee: dat kunnen wij ook. Na veel vijven en zessen fuseerden midden jaren zestig de clubjes van Veritas, Unitas en het Corps, onder de naam Utstud. De meisjes van UVSV schaakten niet en bij SSR was het edele spel weer eens een zachte dood gestorven. Nog één keer stak de oude hokjesgeest de kop op: enkele Unitas-mensen wilden wel een gezamenlijke onderlinge competitie, maar bedongen dat er voor de externe competitie een apart Unitas-team zou worden inge­schreven. Al gauw liepen de sterkste Unitas-spelers over naar het gezamen­lijke eerste team en het Unitas-team loste vanzelf op. De ‘bloedgroepen’ binnen het CDA zijn aanzienlijk taaier. Met een natte vinger zou ik zeggen: de fanatiekste bewaarders van de zuivere bloedlijnen zullen meestal wel geen goede schakers zijn, eerder dammers, of nog erger: bridgers.

De doodklap voor het aparte Unitas-team werd op een typisch studentikoos-rommelige wijze per ongeluk uitgedeeld. Utstud speelde in die tijd in het toen nog splinternieuwe Chez-Bébé. (Het trefcentrum op het pas opgeleverde studentenflat-complex aan de IBB. Het Unitas-team was precies gelijk geëindigd met een ander team en er moest een beslissingswedstrijd komen. De organisatie van dit treffen had de wedstrijdleider van de SGS toegewezen aan Utstud. De secretaris had vergeten deze boodschap door te geven en de mannen van het Unitas-team verkeerden in zalige onwetendheid. Zij speelden alleen extern en kwamen nooit op de clubavond. Mocht u denken dat de geschiedenis van Paul Keres hooguit een blunder zou bevatten van 8-0 wegens niet opkomen bij een uitwedstrijd; dit geval was werkelijk uniek: niet komen opdagen bij een thuiswedstrijd heeft alleen ons kluppie ooit geflikt.

Na de fusie ontstonden binnen enkele studentenverenigingen opnieuw schaak clubjes, die het bekende kwakkelbestaan hervatten. Bij het Corps werd zelfs de oude naam (Lasker) weer gevoerd en deed men net of er nooit een fusie geweest was. Met de gebundelde krachten was de fusieclub, Utstud genaamd, in no time doorgedron­gen tot de eerste klasse. Enkele sterke spelers, die de promoties mogelijk hadden hadden gemaakt, studeerden af en vertrokken naar een baan elders. De overgebleven mannen hebben zich geruime tijd kunnen handha­ven. Met de verdere groei van het schaakni­veau konden de Utrechtse studenten het in de breedte soms niet meer bijbenen en moesten een trapje lager. Het eerste is zelfs even afgedaald tot de derde klasse en is sinds drie jaar weer terug op het normale niveau. Iets soortgelijks is onze broeders van Utrecht nu ook overkomen. Gelukkig doen ze niet mee aan het opkopen van dure betaalde krachten. Daar jaag je een amateurclub op den duur mee naar de knoppen. Sponsor weg, club ploft in elkaar, en er is geen lol meer aan. Vraag in Bergen (de Koningsclub van betonboer Arnfried Pagel) en Rotterdam (Volmac) maar hoe het is om wonden te likken. Beetje pijnlijk, en het overeind komen op eigen kracht gaat moeizaam.

Opengooien

In de jaren zestig groeide er steeds meer verzet tegen nodeloos hokjes-gedoe. Enkele studentenverenigingen gingen open voor studenten aan andere opleidingen, zoals de School voor de Journalistiek. In het schoolgebouw aan de Palmstraat heeft onze club geruime tijd gespeeld. SSR werd zelfs een open vereniging voor alle jongeren en liet zijn gereformeerde grondslag los. Van de weeromstuit kwamen er afsplitsingen voor alleen-studenten en uitsluitend-gereformeerden. De studentenschaakclub Utstud ging ook open voor andere jongeren. De afgestudeerden mochten blijven hangen. Bij de NJN, de Nederlandse Jongerenbond voor Natuurstudie, bleef men vasthouden aan het principe: boven de 22 moet je ophoepelen en mag je alleen op de reünie terugkomen als ‘ouwe stomp’. Een gezond systeem, dat echter waarschijnlijk niet zou werken bij de schaakclub. Zolang bij de schakers de ‘ouwere jongeren’ een nuttige functie vervullen, mogen ze tegenwoordig blijven, maar het kan geen kwaad om kritisch te bezien wat er gebeurt.

Traditie: chaos op vergadering

Na de openstelling voor niet-studenten kwam op de jaarvergadering prompt de volgende vraag: ‘Onze naam, onze vlag dekt onze lading niet meer. Moeten we niet een nieuwe naam verzinnen?’ Daar was iedereen het wel over eens. Iedereen associëerde het aanhangsel ‘-stud’ als een studentikoos overblijfsel; niemand stipte aan dat er naast Het Witte Paard en het mythologische Zilveren Paard ruimte moest blijven voor de bedreigde diersoort ‘Utrecht­se Dekhengst’, ook al was men toen een nogal macho clubje. (De vooroorlogse Diergeneeskunde-studenten hadden nog een eigen schaakclubje gehad, maar na de oorlog is hun studieprogramma dermate overladen, dat het een wonder mag heten dat enkelen nog tot roeien of paardrijden komen. Openingen bekijken of een elementair eindspelletje naspelen is haast ondenkbaar. Er was geen schakende dierge­neeskunde-student meer om op deze bijbetekenis te wijzen.)

Intermezzo: kibbel, klap en achterklap

Strubbelingen tussen mensen doen zich altijd voor. Op het moment zelf ervaart iedereen dat als vervelend. Na verloop van tijd wordt het mogelijk om de komische kant ervan in te zien. Zo was er begin jaren zeventig een fikse woordenwisseling geweest op een clubavond. In de notulen werd gememoreerd dat ‘het bestuur het goede voorbeeld hoorde te geven’. Grondig nalezen wees uit dat er een paar fikse klappen waren uitgedeeld. Een bestuurslid had zijn geduld verloren bij het gemiepmauw van een clublid. Het zal U niet interesseren of het een klok-tijdnood-probleem betrof of een akkefietje op de jaarvergadering. Gelijk willen hebben en niet naar de ander luisteren, en dan escaleren met treiterend doorzieken. Typisch van die studenten-haantjes. Wie tussen de regels door kan lezen, lacht zich een bult bij het doornemen van de stapel oud papier.

De echo na twintig jaar, waarbij clublid K.V. bij een analyse in de jaren negentig het eigenwijze betwetertje A.R. een draai om zijn oren geeft, is natuurlijk al prachtig. A.R. gaf na afloop ook ruimhartig toe, dat het wel moest kunnen in sommige gevallen. Echt dwaas wordt het pas als je in de jaren zeventig leest: ‘Het lid A.R. wordt onverbe­terlijk geacht’. En zo iemand loopt pas twintig later weg, en overweegt dan nog om terug te komen! Waar vind je dergelijke tolerantie en respect voor schaakkundige kwaliteiten?

Terug op hoofdlijn: naamgeving

Dus mocht iedereen een nieuwe naam bedenken, want er werd geen naamcommissie ingesteld. Een dergelijk opporren van de creativiteit van het zootje eigenwijze creaturen, dat toendertijd de schaakclub bevolkte, zorgde uiteraard voor een stortvloed van suggesties. Tot een keuze kwam het niet meteen, want iedereen vond zijn eigen vondst natuurlijk beter geschikt dan andermans geesteskind. Wanhopig geworden over de impasse op de vergaderingen diende Rudy de Jongh een tiental namen in, waaronder een volstrekt absurde oplossing (naar analogie van Mies Bouwmans televisieprogramma) voor: ‘Een-mens-wil-op-de-dinsdag­avond-welereens-rustig-zitten-en-wat-schaken-want-er-is-al-genoeg-ellende-in-de-wereld’, afgekort tot EMWODDWRZEWSWEIAGEIDW. (Paul Keres, toen nog Utstud, speelde namelijk op dinsdag. Ook in de oude Remise aan de Kanaal­straat. Pas bij de verhuizing naar de nieuwbouw van de Bridgebond, aan de Vadertje-Drees-laan, zijn we overgestapt naar de maandag. Helaas moesten enkele leden bedanken vanwege deze wisseling.)

Bij de eerste stemming werd deze naam met overdonderende meerderheid gekozen. Gelukkig heeft deze onpraktische afkorting nooit de officiële wedstrijdschema’s gehaald. De voorkeur van de meesten ging toch uit naar de naam van een idool. Aangezien er al voldoende clubs zich de naam van (de toen nog levende) Max Euwe hadden toegeëi­gend, en ook andere beroemde schakers als Philidor en Lasker in de Nederlandse competitie vertegen­woor­digd waren, kwam er een compromis uit de bus. Het was een idee van de historisch bewuste Peter Monté. Paul Keres was vlak tevoren overleden, en hij had, net als het eerste van Utstud, de pech gehad in de jaren, dat hij vergeleken met de concurrentie het sterkst was, niet op het hoogste niveau mee te mogen doen. In die ongelukkige jaren heeft hij zich vrij netjes gedragen en getracht in het levensonderhoud van zichzelf en zijn gezin te voorzien.

Het oorlogsverleden van Paul Keres

De beschuldiging van collaboratie heeft Paul Keres niet verdiend. Als ik die hardnekkige modder­gooiers bezig zie, moet ik altijd denken aan de foto’s van vlak na de bevrijding. Een ‘moffenhoer’ wordt kaalgeknipt, omdat ze is gaan dansen met een Duitse officier. Meestal was die meid te stom om te snappen dat het in de omstandigheden geen pas gaf om te gaan feesten, ook al wou ze nog zo graag gaan dansen. En soms was het een dappere meid, die haar principes opzij zette om een Duitse officier uit te horen. Kijk nog eens goed naar zo’n foto. Wie hanteren met een krampachtig vertrokken gezicht de schaar? Enge kleffe mannekes, die kwaad zijn omdat ze nooit een kans hadden gemaakt bij een leuk meisje. Het is maar goed dat zulke mannekes zichzelf meestal de kans ontnemen om zich voort te planten. Zulke mannekes zijn er al genoeg.

Paul Keres is niet afgedaald tot het weerzinwekkende niveau van tijdgenoten, die de nazi’s in de kont probeerden te kruipen met een analyse van ’typisch joods gluip­schaak’. Hij heeft voor vrouw en kinderen gezorgd en ondertussen zo goed mogelijk geprobeerd te schaken. Wat had hij anders moeten doen? Een grote bek opzetten en anderen met zich meesleuren naar het kamp en in het graf? Hij kon aardig tennissen, maar hij had geen opleiding in schermen of pistoolschieten gehad, voorzover ik weet. Ik heb een goede vriend, wiens vader in het verzet heeft gezeten. Die man heeft geweigerd een lintje te accepteren, omdat het uitgereikt zou worden door prins Bern­hard. Dus ik ben van mening dat iemand des te beter zou kunnen deugen, als hij geen verzetsmedaille heeft. Degenen, die met zo’n ding pronken, ook wel kunnen deugen. Die mensen hebben helaas geen benul van wat een Pruisische landjonker heeft gedaan uit verbon­denheid met zijn kameraden in de elitaire ‘Burschaft’. Lees een keertje ‘King Kong’ van de onverbeterlijke betweter Willem Frederik Hermans. Daar wordt een mens niet vrolijk van. Mijn eigen vader heeft ook in het verzet gezeten. Hij heeft zich er nooit op beroemd. Hij heeft geen lintje gehad. Hij vermeed een vroegere studiemakker, later een hooggeplaatst persoon stelselmatig en noemde hem een keer tussen neus en lippen ‘Jantje Drilpud­ding’. Anderen stonden in de rij om die minister de hand te mogen schudden en met hem op de foto te mogen. Maak ik me nu schuldig aan hetzelfde euvel: met een krampachtige woede iemand na afloop kaal knippen? Ik dacht het niet.

Gewoon met een boogje om zulk volk heen lopen. Dat heb ik van mijn vader geleerd.

In dit kader is de hoofdzaak: Paul Keres heeft geen lintje gehad. Er zijn twee mogelijkhe­den: hij heeft niets gedaan om er eentje te verdienen, of hij heeft niet genoeg geslijmd in de kringen, die de lintjes uitdelen. In beide gevallen hoef ik niet met een boogje om hem heen te lopen. Ik hoop dat de tweede mogelijkheid de juiste zal blijken te zijn. Dat ga ik niet uitzoeken, want ik heb er geen tijd voor, mijn Russisch is nogal knullig en de archieven in Oost-Europa zijn een puinhoop. Bovendien word je er vaak overvallen (vraag Joesoepov maar, die in zijn eigen huis overhoop is gestoken), en daar kan ik slecht tegen. Verliezen met schaken vind ik niet erg meer, maar beroofd worden op straat, daar kan ik maar moeizaam om lachen. Als een boer met kiespijn.

Paul Keres forever, althans voorlopig

Paul Keres was een geweldige schaker en een fatsoenlijk mens. We gaan hem niet op een vaandel borduren om er stoer achteraan te marcheren; dat hebben we in Nederland wel zo ongeveer afgeleerd, hoop ik. Maar zijn naam is een sieraad voor onze club. Mocht iemand onverhoopt aantonen dat het anders zit, dan zou ik bij een herziene naamgeving willen pleiten voor enig historisch besef. Geen Utstud meer, want we hebben niet uitsluitend studenten of dekhengsten als lid (no pun intended). Tsja, maar wat dan? Mag ik mijzelf, gezien het bovenstaande, benoemen tot Uttuttut? Of kent men het schone lied ‘Who knows what tomorrow may bring’, afgekort tot WKWTMB? Laten we het voorlopig maar op Paul Keres houden. Een prachtnaam voor een prima club. En wie er wat te pruttelen heeft knippen we rücksichtslos kaal.